Toen ik acht jaar was in de hongerwinter 1945 woonden wij in een “betere” buurt. Mijn Duitse moeder was de tweede vrouw van mijn vader, weduwnaar met een aantal volwassen kinderen. Vanuit de bossen vlak bij ons vuurden de Duitsers hun projectielen naar Londen. ’s Nachts werden wij gebombardeerd door de geallieerden. Wij hoorden soms de projectielen vlakbij neerstorten. Ze waren onbetrouwbaar. Er was voor ons geen licht, geen verwarming, geen eten. Na de oorlog was er geen school, ik leefde op straat. Vader was zwaar gestoord en liep in pyjama de straat op of hoorde stemmen die hem opdroegen mijn broertje te vermoorden. Hij sliep slecht, moeder dus ook. Zijn pensioen werd uitbetaald in vooroorlogse guldens, cadeautje van de overheid. We waren straatarm en kregen kleding en voedsel van de bedeling. Ik had later mijn krantenwijk en vakantiebaantjes.